Krop was een dynamische, felle, geëngageerde persoonlijkheid. Politiek was hij in sterke mate links gericht, maar hij was te ondogmatisch om zich lang aan een politieke partij te binden. Gedurende de Eerste Wereldoorlog verscheen er in het aan de S.D.A.P gelieerde dagblad Het Volk een advertentie met een oproep tot steun aan een Duitse oorlogslening. Dit was voor Krop de reden om zijn lidmaatschap van deze socialistische partij op te zeggen. Hierna heeft hij zich nooit meer bij een politieke partij aangesloten. Wel bleef hij contact houden met de socialistische en communistische voormannen. Vanwege zijn sterke communistische gerichtheid ontstond in 1927 de penning Tien jaar Arbeidersregering. We zien een kracht uitstralende werkman met in de ene hand een sikkel en hamer en in de andere een vaandel. Al eerder had hij dergelijke figuren in houtsneden uitgebeeld die hij maakte voor het communistische blad De Tribune.
Dat Hildo Krop de Eerste wereldoorlog weerzinwekkend vond bleek in 1917, toen hij geheel belangeloos drie reliëfs ontwierp voor het Belgenmonument (Mo 2) in Amersfoort. In zijn afwijzing van oorlog was hij zeer principieel. In 1918 verliet hij de SDAP waarvan hij sinds ongeveer 1908 lid was geweest, omdat in het socialistische dagblad Het Volk een oproep stond om de negende Duitse oorlogslening te steunen.
Een houtsnede van een geknakte man in een veld vol oorlogsgraven, een zelfde thematiek als bij het Belgenmonument, maakte hij in 1919 of mogelijk eerder. Deze houtsnede noemde hij ‘De oude en de nieuwe wereld’ en werd afgedrukt in het ‘Houtsnedennummer’ van het tijdschrift Wendingen, jrg. 1919 – nrs. 7/8. Waarschijnlijk is de prent in het blad niet juist afgedrukt omdat het monogram HLK gespiegeld staat en bovendien gebruikte Krop het thema tegelijkertijd ook voor een beeldhouwwerk met dezelfde naam. Hierbij is duidelijk te zien dat het ‘geknakte’ hoofd van de man naar links buigt, in tegenstelling tot de gepubliceerde houtsnede.
Het fraaie kalkstenen beeld ‘De oude en de nieuwe wereld’, dat zich in een particuliere collectie bevindt, lijkt niet af te zijn. Het kinderkopje aan de voorkant van de voeten van de man, zoals op de houtsnede te zien is, werd niet uitgevoerd in de stenen versie.
Hildo Krop werkend aan ‘De oude en de nieuwe wereld’ – foto: Bernard Eilers
1. mannenfiguur met geheven hand, naast hem trapsgewijs geplaatst drie kleinere figuren
2. mannenfiguur met een banier, naast hem trapsgewijs maskerkoppen
graniet, 137 cm
architect: Piet Kramer
De Boerenweteringbrug uit 1927, bij de Ruysdaelkade en Hillegaertstraat, ligt over de Amsterdamse Boerenwetering die oorspronkelijk van de Kalfjeslaan tot aan het huidige Koningsplein liep. Hier splitst het Amstelkanaal zich in het Noorder en Zuider Amstelkanaal. De bekroningen van Hildo Krop op de granieten middenpijlers aan weerskanten van de brug zijn geïnspireerd op dichtregels van de socialist Abraham van Collem (1858-1933). Het werk van deze dichter bevat veel van de maatschappelijke ellende en smart van de armen en veel van de hoop van de strijdenden. Het was het zuivere sentiment van zijn gedichten dat de arbeiders aansprak. En dat was precies wat hem voor ogen stond: met zijn werk bijdragen tot het bewustwordingsproces van het proletariaat, iets wat Krop met zijn beeldhouwkunst ook nastreefde.
Binnen de SDAP behoorde Van Collem tot de radicaal-marxistische richting. Tussen 1900 en 1910 nam hij afstand van de sociaal-democratie, die naar zijn mening te reformistisch was geworden. Geïnspireerd door de Revolutie in Rusland werd hij communist, maar bij een partij heeft hij zich waarschijnlijk niet meer aangesloten. Dit loopt vrij synchroon met de politieke keuze die Hildo Krop maakte. Ook Krop verliet de SDAP, in zijn geval in 1918 omdat in het socialistische dagblad ‘Het Volk’ een oproep stond om de negende Duitse oorlogslening te steunen. Maar misschien was het ook zijn enthousiasme voor de Russische Revolutie. Krop was een overtuigd strijder voor een betere samenleving met meer gelijkheid en solidariteit. Krop is na zijn vertrek bij de SDAP naar eigen zeggen nooit meer lid geweest van een politieke partij, hoewel hij sterke communistische sympathieën had.
Zowel Krop als Van Collem leefden in de zekerheid van het socialisme (lees ‘communisme’) dat zou uitmonden in de nieuwe gemeenschap van de mensen. Van Collem zag zichzelf als een ‘Ziener naar de toekomst’ en zijn dichtkunst diende een groeiende bewustwording van bestaand onrecht en de komst van een betere toekomst.
Centraal in het werk van Van Collem staat de mens in de natuur en het communisme als een nieuwe soort religie.
Aan de noordzijde van de brug heeft Krop een staand mannenfiguur met geheven hand geplaatst. Naast hem staan trapsgewijs, van beneden naar boven, een vrouwenfiguur, een mannenfiguur met opgeheven hand en een moeder met kind. De Westzijde van deze pijler laat twee vliegende reigers zien (Van Collem: ‘Die zag de vlucht der wijze vogels gaan’ ) en het geheel is omgeven met bloemmotieven (Van Collem: ‘Een groei van leliën en blanke rozen’). De pijler aan de zuidzijde laat ook een mannenfiguur zien. Hij heeft een banier boven zijn hoofd en rondom hem maskerkoppen, sterren en bloemmotieven (Van Collem: ‘En zij stegen naar de gouden sterren’). Ook de trapsymboliek in de twee beeldhouwwerken refereert aan Van Collem die van mening was dat het de kunstenaar is die de mensen de weg naar een hoger bewustzijn wijst.
bron: Nederlandse Poëzie Encyclopedie, 08.02.2015, P.J. Bakker
1961-62 brons (beeld), 290 cm, muschelkalksteen (sokkel), ca 200 cm
In 1961 kreeg Hildo Krop de opdracht van de gemeente Leeuwarden om een standbeeld te maken van de socialist Troelstra. Deze opdracht ontving Krop vanwege het eerdere beeldhouwwerk voor de Friese hoofdstad, het borstbeeld van de burgemeester van Leeuwarden Wilco Julius van Welderen baron Rengers (1834-1916) uit 1955, waar men zeer tevreden over was (Mo47). Krop, die zelf in zijn jeugd, aan de hand van zijn vader Troelstra had horen spreken, gaf hem weer als de volksmenner, die het volk wil overtuigen om op te komen voor hun rechten.
In eerste instantie had Krop het figuur een wat andere uitstraling gegeven door de rechterarm omhoog te richten, zoals op een foto uit het archief van het Hildo Krop Museum laat zien. We zien hier de beeldhouwer aan het werk aan het model.
Ook bestaat er van dit model een groen geglazuurde keramische uitvoering van nog geen 30 cm. Dit beeldje bevindt zich in de collectie van het Gemeentemuseum Helmond. Aangenomen werd dat Krop de opgeheven arm van Troelstra wat heeft laten zakken omdat het beeld mogelijk teveel zou lijken op het beeld van Domela Nieuwenhuis uit 1931 van de beeldhouwer Johan Polet op het Nassauplein in Amsterdam.
Maar of dit de reden is mag worden betwijfeld.
In de Leeuwarder Courant van 21 april 1962 schrijft een journalist die een bezoek bracht aan het atelier van Krop het volgende: ‘Overal in zijn atelier staan Troelstra’tjes. Daar onder die tafel staat er een met zijn vinger vermanend opgeheven – “was dat een schoolmeester”, vroeg een Zwitserse vriend. Toen die dat had gezegd, had dat ontwerp voor Hildo Krop meteen afgedaan. Niet omdat hij iets tegen schoolmeesters heeft, maar omdat Troelstra geen schoolmeester was’.
Het Nieuwsblad van het Noorden van 3 maart 1964 geeft een weer iets andere verklaring voor de arm-wijziging:
‘Dat Krop ondanks zijn geweldige oeuvre voor Amsterdam toch zijn onafhankelijkheidszin heeft behouden bleek enige jaren geleden toen het comité tot oprichting van het standbeeld voor Pieter Jelles Troelstra te Leeuwarden al had goedgekeurd, waarna Hildo Krop het toch in elkaar trapte. Een Zwitserse collega had namelijk verondersteld dat het een beeld van een dominee was. Het beeld wees immers met zijn vinger recht naar de hemel!. … Op eigen risico maakte Krop een nieuw beeld met een wat minder hoog geheven hand en dàt staat nu in de Friese hoofdstad.’
Op 6 oktober 1962 werd het standbeeld van Troelstra in zijn geboortestad Leeuwarden onthuld door de socialistische oud-premier Willem Drees. Niet iedereen was gelukkig met het resultaat. Velen vonden het beeld ’te ruig’, hoewel de weduwe van Troelstra de uitdrukking juist goed getroffen vond.
Pieter Jelles Troelstra (1860-1930) is naast advocaat, journalist en dichter in de Friese literatuur, vooral bekend geworden als de socialistische leider van de SDAP. Gedurende een periode van ruim dertig jaar speelde hij een leidende rol in deze Socialistische Democratische Arbeiders Partij. Ook is hij bekend van de zogenaamde ‘Vergissing van Troelstra’. In november 1918 werd door de SDAP-voorman Troelstra de arbeiders opgeroepen tot revolutie. Als gevolg van de economische situatie en andere revoluties die speelden, meende Troelstra dat ook in Nederland de tijd rijp was voor politieke verandering. Zo heerste in Duitsland en Rusland het internationalisme, met het idee dat maatschappelijke veranderingen zich niet tot een land op zich moesten beperken, maar juist over de wereld verspreid moesten worden. Er moest wereldwijd een eind komen aan het kapitalisme. Uiteindelijk doofde de revolutie binnen een week. Een week waarin het land op scherp stond, waarin de politie in Utrecht werd met karabijnen bewapend, in Amsterdam een extra peloton cavalerie werd geïnstalleerd en het koningshuis extra bewaking kreeg. Maar de socialisten konden hun woorden niet omzetten in daden, de SDAP was intern verdeeld en de contrarevolutie won terrein door overal, in de pers en op plakkaten, steun aan het wettig gezag te proclameren.
bron: Wikipedia; Leeuwarder Courant 21.04.1962; Nieuwsblad van het Noorden 03.03.1964
Dreef 99 – 121 onevennummers, Melkpad 15 t/m 33 onevennummers, Melkpad 39 en 41, Weipad 13 en 15, Rotterdam
1918
voorstelling: . fruit- en bloemmotieven . gehurkte gekroonde figuur . papegaai . palmetvormig zonmotief
gepolychromeerd hout, 31 cm
Architect: M.J. Granpré Molière
Aan het begin van de 20e eeuw waren de woonomstandigheden van de Nederlandse arbeidsbevolking vaak erbarmelijk, niet alleen op het platteland maar vooral ook in de steden. De steden waren volledig uit hun voegen gegroeid door de trek van arbeiders naar de grote steden op zoek naar werk. De zogenaamde revolutiebouw, de 19e-eeuwse gordels die rondom de centra ontstonden, konden de nood niet lenigen. Integendeel, vaak waren dit benauwde rug-aan-rug woningen van slechte kwaliteit, met nauwelijks sanitaire voorzieningen en smalle trappen. Aan deze misstanden moest de Woningwet van 1901 een einde maken. In Rotterdam was het de directeur van de Rotterdamsche Bankvereeniging, K.P. van der Mandele, die in 1913 het initiatief nam om deze misstanden te lijf te gaan, door de N.V. Eerste Rotterdamsch Tuindorp in het leven te roepen. Het doel van deze N.V. was “het stichten en exploiteren van een of meer tuindorpen, bijzonderlijk ten behoeve van de minder gegoede bevolkingsklasse”. Het eerste resultaat was Tuindorp Vreewijk, geen tuindorp dat aan een bedrijf was gekoppeld, maar een tuinwijk die onderdeel was van de stadsuitbreiding in Rotterdam-Zuid. Behalve arbeiders gingen er ook veel kantoorbedienden, ambtenaren en onderwijzers in Vreewijk wonen. De huurders werden geselecteerd op factoren als werkkracht, een goed gezinsleven, werkgeschiktheid en het bezit van kinderen; kortom modelgezinnen. De socialistische SDAP was sterk vertegenwoordigd. De woningen in Vreewijk waren uiterst eenvoudig van opzet, maar de eengezinswoningen met tuintje vormden wel een verbetering ten opzichte van de alkoofwoningen in de rest van de stad. Een groot deel van de huizen werd ontworpen door Granpré Molière. Op het gebied van de woningbouw was het experiment van deze architect in Vreewijk opmerkelijk. Hij wilde namelijk de bewoners nauw betrekken bij de versiering van hun woning en hen stimuleren zelf de bovenlichten van hun deuren te vervaardigen met traditionele motieven uit de volkskunst. Er moest echter wel een eenheid ontstaan. Om te voorkomen dat de woningen met de meest vreemde versieringen werden uitgedost, vroeg hij Hildo Krop in 1918 een aantal reliëfs als voorbeeld te ontwerpen. Krop sneed zes, 30 cm hoge reliëfs uit hout, met voorstellingen van o.a. een gekroond figuur, papagaai, bloemen en vruchten en polychromeerde ze. Maar geen enkele bewoner werd hierdoor aangespoord om ook een verfraaiing aan de woning te vervaardigen. Krop probeerde het nog eens, nu met een eenvoudig motief; een zon met stralenkrans en een waaiervormig reliëf. Deze versieringen werden niet gepolychromeerd maar eenvoudig wit geschilderd. Maar ook deze keer kwam er van de bewoners geen enkel respons, zodat uiteindelijk alleen de voorbeelden van Krop een aantal woningen sierden. In de loop der jaren zijn de meeste van deze ‘Krop-reliëfs’ verloren gegaan. Er was nog slechts één gehurkte gekroonde figuur van Krop aanwezig (Dreef 105). Overigens in zeer slechte conditie. Van de wit geschilderde bovenlichtversieringen bestaan nog twee figuren één met zonmotief (Heggepad 14) en één met waaiervormig motief (Reigerpad). Van dit laatste motief wordt niet gesproken in de oeuvrecatalogus van Lagerweij-Polak, maar aangenomen mag worden dat deze ook van de hand van Krop is.
In 2016 werden twee ornamenten met de voorstellingen fruit- en bloemmotieven herontdekt. De ornamenten zijn in bezit van een particulier. Een exemplaar heeft een plaats gekregen in de museumwoning van Museum Vreewijk, Lede 40. In 2018 werden foto’s van de papegaai en verschillende bloemmotieven gevonden.
De woningen van Vreewijk zijn in 2019/2021 gerenoveerd waarbij de nog bestaande ornamenten werden gebruikt voor onderzoek, o.a. naar kleur. Daarna werden er replica’s gemaakt voor herplaatsing aan de Dreef in september 2021. Bijzonder is het dat honderd jaar na de bouw, de huizen van Vreewijk hun Hildo Krop- figuren weer terug hebben.
bronnen: architectuurinrotterdam.nl Vreewijk Museum, Jan Haak Netty van der Ende, Tuindorp Vreewijk
b. Havenarbeiders met stoomtrein
zandsteen, 100 cm
c. Koggeschip (oudste zegel van Amsterdam)
zandsteen, 80 cm
d. Wapen van Amsterdam (met zeevogel)
zandsteen, 80 cm
In 1899 wordt de Zuid Amerika Lijn opgericht. Deze Amsterdamse stoomvaartlijn, kortweg ‘De Zuid’ genoemd, transporteert levend vee van Argentinië naar Engeland en Hollands fokvee naar Zuid-Amerika. Regelmatig breekt er aan boord van de schepen mond-en-klauwzeer uit. Om die reden verbiedt Engeland uiteindelijk de invoer van levend vee. Voor De Zuid is het veetransport daardoor niet meer rendabel en maakt in 1908 de schepen geschikt voor het vervoer van landverhuizers. De naam ‘Zuid Amerika Lijn’ wordt gewijzigd in ‘Hollandsche Lloyd’ en niet veel later zelfs ‘Koninklijke Hollandsche Lloyd’. In de Amsterdamse haven blijft het volk de rederij overigens gewoon ‘De Zuid’ noemen. In 1915 vertrekt de Lloyd naar een ander deel van de Amsterdamse haven: de Oostelijke Handelskade. Aan de kade worden de bestaande loodsen afgebroken, en er komen nieuwe loodsen, werkplaatsen en een betonnen kantoorgebouw met een stijlvolle toren. Voor de entreepoort maakte Hildo Krop tussen 1916 en 1921 twee sculpturen met stadswapens en twee beeldhouwwerken van havenarbeiders. Deze laatsten laten stoere en gespierde arbeiders zien. Ze sjouwen met balen op de rug, slepen met zware kettingen, trossen en schoppen. Het verheerlijken van arbeiders in die periode was vooral een Amsterdamse aangelegenheid. Meer dan in welke stad dan ook was het kunstklimaat in Amsterdam doordrenkt van een grote sociale betrokkenheid. Ook de politiek, met name de Sociaal-Democratische Arbeiderspartij (SDAP), pleitte voor begrijpelijke kunst voor het volk. Hierbij werd uitgegaan een opvoedende rol van de kunst.
Er zijn veel bouwwerken in het Oostelijk Havengebied bewaard gebleven, maar het markante gebouw van Lloyd is helaas in de jaren zeventig van de vorige eeuw afgebroken. De hekpijlerbekroningen ‘Havenarbeiders’ van Krop werden van de zuilen gehaald en opgeslagen. Door het niet op orde zijn van de Gemeentelijke Administratie wist men niet meer waar deze vier sculpturen van Krop gebleven waren. Het is illustratief hoe gemeenten toen (en soms nog steeds) met het cultureel erfgoed omgingen. Het is daarom opmerkelijk dat de beelden wel werden opgeslagen. Bij toeval vond de kunsthistoricus Ype Koopmans ze in 1994 terug. Koopmans zat in de trein, die tussen het Muiderpoortstation en het Centraalstation voor een rood sein stil stond. Hij zag op het terrein naast het spoor beelden liggen die hij onmiddellijk herkende als beelden van Hildo Krop.
Koopmans kwam in contact met Ton Heijdra, schrijver van boeken over Amsterdam en vertelde hem het verhaal over het opslagterrein langs de spoordijk. Het probleem was dat Koopmans zich niet precies herinnerde waar de trein had stil gestaan. Als ze nog in het bezit zijn van de gemeente, moeten ze bij het Stedelijk Beheer liggen, wist Heijdra. Al snel werd duidelijk dat hij inderdaad op het opslagterrein van die dienst aan de Dijksgracht moest zijn, vlak naast het spoor tussen Muiderpoortstation en het Centraalstation. “Ze hadden nog nooit van Krop gehoord,” verteld Heijdra. “Al zei de opzichter bereidwillig dat ergens op het terrein beelden lagen.” Tussen verroeste kettingen en ander schroot trof Heijdra de vier beelden aan. De beelden waren licht beschadigd. Na een restauratie van 16.500 gulden werden de vier beelden in 1998 herplaatst bij de ingang van de voormalige passagiershal van de Koninklijke Nederlandse Stoomboot Maatschappij aan de KNSM-laan, het tegenwoordige restaurant ‘De Kompaszaal’.
Historische foto’s van de oorspronkelijke locatie van de beelden aan de ingang van de Koninklijke Hollandsche Lloyd aan de Oostelijke Handelskade: foto: Wendingen 1925 nr.2 foto: onbekende fotograaf – 1938 foto: onbekende fotograaf – 1965
bronnen: ‘Ontdek het Oostelijke Havengebied’, Bert Franssen en Ruud van Soest, 2012; ‘Monumentale Kunst, Categoriaal onderzoek Wederopbouw 1940-1965’, Frans van Burkom / Yteke Spoelstra, 2007; Het Parool, januari 1997; Archief Hildo Krop Museum.
1. schaapsherder met herdershond en schapen
2. Graan oogstende boer met zeis
Franse kalksteen, 80 cm elk
architect: N. Lansdorp
De hoekstenen aan weerszijden van de ingang van het schoolgebouw aan het Zuivelplein zijn verwijzingen naar de straatnamen in Betondorp: Landbouwstraat en Veeteeltstraat. De linker steen laat een herder zien met staf, hond en aan de zijkant schapen. Op de rechter steen staat een boer met een zeis afgebeeld.
Betondorp, dat tussen 1923 en 1928 is gebouwd, was op meer dan één manier revolutionair. Het was de eerste woonwijk in Nederland waarvan de huizen van beton werden gemaakt en bovendien was de politieke kleur van het dorp uitgesproken rood. De Amsterdamse SDAP-wethouder Wibaut zag in Betondorp een socialistisch heilstaatje waar de arbeider uit de ellende kon worden getild. Voor Wibaut en partijgenoot Arie Keppler, directeur van de Amsterdamse woningdienst, betekende Betondorp meer dan alleen maar goedkope ruime huizen in een aangename groene omgeving. Zij riepen de bewoners op zich ‘in het licht en lucht van Betondorp te ontplooien’, want, zo geloofden zij, alleen intellectuele ontwikkeling zou leiden tot klassenbewustzijn en daarmee zou de eerste stap zijn gezet op weg naar een rechtvaardiger (lees: socialistische) maatschappij. Kroegen waren verboden, evenals kerken (hoewel er later aan de rand van het dorp toch een rooms-katholieke kerk werd gebouwd). Daarentegen waren er op een bevolking van negenduizend zielen maar liefs drie openbare lagere scholen, en een christelijke. Op het Zuivelplein staat het schoolgebouw van architect Nico Lansdorp. Het is een complex van drie scholen. De Roosenburghschool (nr. 7), de Pieter Nieuwlandschool (nr. 9, het middengedeelte van het gebouw) en de Sweedenrijckschool (nr. 11). In 1936/37 nam het aantal leerlingen sterk af en werd de Roosenburghschool o.l.v. Lau Peters ‘omgebouwd’ tot rooms-katholieke kerk. Gerard Reve zat op deze laatst genoemde school en schreef hierover in zijn roman ‘Moeder en zoon’ (1980): “De school heette Rozenburgschool, was gelegen aan het Zuivelplein, en was de rechts buitenste van een zeer dreigend, in de art deco stijl van de twintiger jaren opgetrokken, vestingachtig kompleks van drie scholen, versierd, indien men het zo mag noemen, met de verschrikkelijke beelden van de communistische banketbakker, later “stadsbeeldhouwer”, Hildo Krop.”
bron: Betondorp, de villawijk voor de arbeider, De Tijd, 31 juli 1987
grafmonument met man, vrouw en kind met opschrift:
DE ARBEIDERS AAN ALBERT HAHN / 17 MAART 1877 / 3 AUG 1918
muschelkalksteen en comblanchien, 265 cm
Archiefstukken laten zien dat het verlenen van de opdracht aan Hildo Krop voor het realiseren van een monument voor Albert Hahn een snel beklonken zaak was. Op 14 december 1918 was er een vergadering van een commissie van de SDAP. Er was slechts één agendapunt: de aanwijzing van de ontwerper van het monument. Een subcommissie ‘draagt met algemene stemmen voor den beeldhouwer Hildo Krop, die met een aanvankelijk ontwerp en met afbeeldingen en proeven van voltooit werk ter vergadering aanwezig zal zijn’. Hoe dat eerste ontwerp eruit heeft gezien is niet duidelijk. Uit gegevens van het Haags Gemeentemuseum (het huidige Kunstmuseum) blijkt dat Krop dit werkmodel aan het museum heeft geschonken. Helaas is het werkmodel onvindbaar.
Het grafmonument voor de in 1918 overleden, sociaal geëngageerde politieke tekenaar Albert Hahn is een sterk symbolisch getint werk: een hoog driehoekig voetstuk, waarop een arbeidersgezin – man, vrouw en kindje – op weg is naar een betere toekomst. Naar aanleiding van de onthulling van het gedenkteken schreef Het Volk van 29 september 1919: ‘Het beeld zelf is de verzinnelijking der arbeidersbeweging ( … ): het arbeidersgezin dat naar de lichtende toekomst schrijdt, voortgestuwd door den Genius, die met een laatste blik afscheid neemt van het verleden’.
Albert Pieter Hahn (Groningen, 17 maart 1877 – Watergraafsmeer, 3 augustus 1918) was een Nederlands politiek tekenaar en boekbandontwerper. Deze bevlogen antimilitaristische socialist was een politiek tekenaar over wie heel Nederland een mening had. Bestuurders ergerden zich wild aan zijn prenten, maar arbeiders en lezers van de socialistische krant Het Volk liepen met hem weg. Hij streed tegen onderdrukking en onrecht met de politieke prent als wapen.
bronnen: Wikipedia; Een ode aan de arbeid, Marja Sanderse-Open Universiteit, febr.2015.
JEUGD Hildebrand Lucien (Hildo) Krop werd geboren op 26 februari 1884 in het Overijsselse Steenwijk. Een bronzen plaquette uit 2000 aan zijn geboortehuis in de Oosterstraat 11, gemaakt door de beeldhouwer Jan Krikke, herinnert hieraan. Hildo groeide op in een banketbakkersgezin. Het gezin bestond uit twee zoons en vier dochters. Bovendien telde dit gezin nog een vroeg wees geworden nichtje en inwonend personeel. De vader van Hildo Krop kwam uit een protestants milieu, maar keerde de kerk de rug toe. Hij bezocht, soms in het gezelschap van zijn beide zoons, bijeenkomsten waar mensen als F. Domela Nieuwenhuis en Pieter Jelles Troelstra spraken. Hier ontstond bij de jonge Hildo de kiem voor het socialisme. Het kunstzinnig talent had Hildo van moeders kant. Als jonge vrouw speelde ze evenals haar man bij de amateurtoneelvereeniging. Zijn grootvader Hendrik Cordes was horlogemaker, fotograaf en tekenleraar.
Hoewel Hildo goed kon leren, zat hij niet graag op school. Het leek daarom voor de hand liggend dat hij werd voorbereid om de bakkerij van zijn vader over te nemen, temeer omdat zijn oudere broer wèl wilde doorleren.
OPLEIDING BANKETBAKKER / KOK Met veertien jaar leerde hij van zijn vader de eerste beginselen van het bakkersvak. Een jaar later ging hij, zoals dat in die tijd de gewoonte was, elders praktijkervaring op te doen. Bij bakker Willemse in Leiden liep hij stage. ’s Avonds ging hij boetseerlessen volgen om marsepeinfiguren te kunnen maken. In 1901 ging hij als tweede bediende werken bij een joodse bakker in de Amsterdamse Utrechtsestraat. In 1902 vertrok hij naar de stad Groningen om daar te gaan werken bij een banketbakkerij aan de Groote Markt. Twee jaar daarna ging hij ter vervolmaking van zijn bakker-kok-opleiding naar Brussel. Hier kreeg hij een betrekking bij een patisserie aan de chique Avenue Louise. In zijn vrije tijd ging de jonge Krop vaak de stad in om de vele beeldhouwwerken van Brussel te bewonderen van onder anderen Constantin Meunier en Jef Lambeaux.
ENGELAND Na allerlei omzwervingen in Frankrijk en Italië, waar hij baantjes had als banketbakker, kok en balensjouwer in de haven, kreeg hij in 1906 in Engeland werk als kok op het historische buiten Well Hall in Eltham, Kent. Het was een cultureel en politiek bewust milieu waarin hij terecht kwam. Krops werkgevers, Sir Hubert Bland en Edith Nesbit, ontvingen veel gasten, waarvoor Krop diners bereidde. Onder deze gasten waren veel kunstenaars en ‘Fabians’. Sir Hubert Bland was een vooraanstaand lid van de Fabian Society, een vereniging van democratisch gerichte socialisten uit de ontwikkelde middenklasse. Ondanks de vele diners, had Krop soms tijd om wat te schilderen. Met deze bezigheid was hij al in Steenwijk begonnen in het atelier van zijn grootvader Cordes. Mevrouw Bland raakte geïnteresseerd in Krop toen ze hem bezig zag met een zelfportret. Zij nodigde hem uit huiselijke bijeenkomsten bij te wonen, waar onder andere Bernard Shaw kwam. Ook bracht ze Krop in contact met de schilder/lithograaf Gerald Spencer Pryce. Hij raadde Krop aan schilderlessen te nemen. Dit was een zaadje dat in vruchtbare bodem viel. Krop nam ontslag bij de Blands en volgde een zomercursus op de Heatherly’s of Fine Art in Londen.
RIJKSACADEMIE Eenmaal terug in Nederland, hij was ondertussen een goed opgeleide banketbakker, liet Hildo zijn ouders weten dat hij toch liever kunstenaar wilde worden. Eind 1907 vertrok hij opnieuw naar Frankrijk om er teken- en schilderlessen te gaan volgen aan de vrije Académie Julien in Parijs. In deze periode begon hij tevens met het boetseren van volkstypen. Omdat hij in zijn directe omgeving meer waardering ondervond voor zijn kleifiguren dan voor zijn teken- en schilderwerk, verschoof zijn ambitie in toenemende mate naar het beeldhouwen. Om die reden meldde de 24 jarige Krop zich in 1908 aan als leerling aan de Rijksacademie van Beeldende Kunsten in Amsterdam. In 1911, na het behalen van het einddiploma van de Rijksacademie, schreef Krop zich in voor de Prix de Rome met een in gips uitgevoerde schets (Cain door de pijl van Lamech gedood – V 3). Hij behaalde hiermee de tweede prijs.
BEGINPERIODE Hoewel aan de zilveren medaille van de Prix de Rome geen jaargeld was verbonden, kreeg Krop toch de gelegenheid zich gedurende een jaar in het buitenland te oriënteren. De winter van 1911-1912 bracht hij door in Berlijn, waar hij lessen volgde aan de Kunstgewerbeschule, een kunstnijverheidsopleiding. Hier leerde hij onder meer de techniek van het snijden in leisteen, een vaardigheid die hem later van pas zou komen bij het vervaardigen van penningen. Via Rome en opnieuw Parijs vestigde de jonge kunstenaar zich eind 1912 definitief in Amsterdam om zich verder te bekwamen in verschillende technieken. Het hakken in steen had hij niet geleerd aan de Rijksacademie. Die opleiding bestond nog niet en zou pas in 1914 als onderdeel van de beeldhouwopleiding ingevoerd worden. Zijn vriend John Rädecker, zoon van een steenhouwer en inmiddels zelf een bedreven bewerker van steen, had hem al eerder de beginselen en de fijne kneepjes van het hakken in verschillende steensoorten geleerd. Om in zijn levensonderhoud te voorzien ging hij werken als meubelmaker-in-opleiding bij de Amsterdamse meubelmaker W. Gieben. Hier kreeg hij een gedegen opleiding als meubelmaker. Van de voorman Anton Stoltz leerde Krop de techniek van het houtsnijden. Bijzonder is dat deze Stoltz later veel werk van Krop zou gaan uitvoeren als voorman in het atelier van Krop .
GEZIN In 1914 trouwde Krop met Mien Sleef. Krop was een regelmatige bezoeker van liederen-avonden, waar gezongen werd door amateurs. Op een van deze avonden heeft Krop Mien Sleef leren kennen. Zij was de dochter van de voorzitter van de Amsterdamse SDAP-afdeling en typograaf J.W. Sleef. De omgang met het gezin Sleef zal Krops’ politieke vorming ongetwijfeld hebben beïnvloedt. Anders dan Krop die goedaardig van karakter was, hoewel hij zeer boos kon worden, had Mien een felle en fanatieke natuur. Naast hun twee kinderen Helen en Johan, die voorspoedig opgroeiden, overleed hun derde kind Hein al heel jong. Vanaf 1920 woonde het gezin naast het atelier aan de Plantage Muidergracht.
SCHEEPVAARTHUIS De architect Piet Kramer introduceerde in 1914 Hildo Krop bij de architect van het nog te bouwen Scheepvaarthuis, J. M. van der Meij. Hierdoor kwam het contact tot stand tussen Krop en de eerstverantwoordelijke beeldhouwer van het Scheepvaarthuis, H. A. van den Eijnde. De uitvoering van het beeldhouwwerk aan het Scheepvaarthuis werd verzorgd door een groep beeldhouwers onder leiding van Van den Eijnde met als zijn eerste assistent Hildo Krop.
Het werk aan het Scheepvaarthuis was voor de ontwikkeling van Krop van grote betekenis. Hij leerde hier het bewerken van een ongelofelijke verscheidenheid aan materialen: van gebakken aarde tot graniet, van gips en hout tot lood en ijzer. Maar eigenlijk was het werk aan het Scheepvaarthuis voor alle beeldhouwers van groot belang. Hier werd voor het eerst in Nederland door de beeldhouwers met luchtdrukhamers gewerkt.
PUBLIEKE WERKEN De door Krop verrichtte werkzaamheden aan het Scheepvaarthuis trokken zo de aandacht van A.W. Bos, de directeur van de Amsterdamse Gemeentelijke Dienst der Publieke Werken, dat hij de wethouder verzocht hem te machtigen een regeling te treffen, waarbij Krop een gedeelte van zijn tijd en werkkracht ter beschikking zou kunnen stellen voor belangrijke werken die bij de Dienst in uitvoering waren. Het honorarium was fl. 7,50 per halve werkdag, inclusief de atelierhuur aan de Plantage Muidergracht. Bovendien werd het loon van de uitvoerders evenals de huur van de benodigde hakmachines door de gemeente betaald. Er werd bepaald dat Krop voor elke opdracht een ontwerp in klei en een gipsafgietsel diende te leveren en uiteraard het definitieve werk, dat meestal gehakt werd in steen. Dit voorstel werd 16 juni 1916 bekrachtigd en nooit meer gewijzigd, op de honorering en een onderbreking gedurende de Tweede Wereldoorlog na. Gedurende dit dienstverband zijn heel veel werken tot stand gekomen. Aan veel scholen en andere openbare gebouwen in de stadsuitbreidingswijken die tussen de beide wereldoorlogen werden gebouwd, werd beeldhouwwerk van Krop toegepast. Maar ook aan de Amsterdamse bruggen ontstond werk van Krop. Begin twintigste eeuw werden in Amsterdam in de nieuwe wijken aan de rand van de stad maar ook in het centrum, vanwege de toename van het verkeer, veel bruggen gebouwd en verbouwd. Voor meer dan twintig bruggen, bijna allemaal ontworpen door de architect Kramer (die evenals Krop een dienstverband had bij dezelfde gemeentelijke dienst), heeft Krop beeldhouwwerk gemaakt. Door de samenwerking met verschillende architecten in Amsterdam, kreeg Krop ook regelmatig opdrachten aan bouwbeeldhouwwerk elders in het land. Voor bankgebouwen, kerken, scholen, woningcomplexen en winkels maakte hij de meest uiteenlopende sculpturen.
SOCIALISME In zijn jeugd had Hildo Krop, aan de hand van zijn vader, de socialistische leider van de Sociaal-Democratische Arbeiderspartij, Pieter Jelles Troelstra horen spreken. Dit maakte een blijvende indruk op hem. Omstreeks 1908 werd hij lid van de SDAP. Dit lidmaatschap duurde echter maar tien jaar. Krop verliet de SDAP in 1918 omdat in het socialistische dagblad ‘Het Volk’ een oproep stond om de negende Duitse oorlogslening te steunen. De pacifist Krop was van mening dat hij van een dergelijke partij geen lid meer kon zijn. Krop is na zijn vertrek bij de SDAP naar eigen zeggen nooit meer lid geweest van een politieke partij, ondanks zijn sterke communistische sympathieën.
Krop was een overtuigd strijder voor een betere samenleving met meer gelijkheid en solidariteit. Het socialisme heeft Krop in veel van zijn werk inspiratie gegeven. In het werk van de socialistische schrijvers als Abraham van Collem, C.S. Adama van Scheltema en Herman Gorter vond Krop gedreven medestanders om via hun werk de arbeiders de weg naar een beter leven te wijzen. Met name het gedicht ‘Pan’ van Gorter heeft een sterke stempel gedrukt op het werk van Krop. Tussen 1918 en 1931 vervaardigde hij meer dan vijfentwintig werken in de openbare ruimte waarin een prominente rol voor de faun wordt ingeruimd. Krops faunen, saters en Panfiguren zijn rechtstreeks terug te voeren op Gorters episch gedicht, dat in kringen van socialisten een grote faam had. In dit werk wordt door toedoen van Pan een omwenteling tot stand gebracht, waarin het kapitalisme wordt overwonnen en de arbeiders betere leefomstandigheden krijgen.
BAUHAUS Rond het begin van de jaren twintig begon Krop bekendheid te krijgen en werd zijn werk ook in het buitenland getoond, onder meer op de tentoonstelling ‘Holländische Kunst’ in Berlijn. Walter Gropius, de eerste directeur van Bauhaus in Weimar, zag zijn werk en vroeg Krop aan het Bauhaus les te komen geven, omdat hij in hem zijn eigen levensidealen herkende. Krop ging serieus in op het voorstel van Gropius en reisde naar Weimar. De tegenstellingen binnen het Bauhaus begonnen echter in 1921 al duidelijk te worden en de politieke situatie in Duitsland was onstabiel. Daarnaast had Krop het eigenlijk best naar zin in Amsterdam met zijn werk voor de gemeente. Het aanbod van Gropius werd door Krop afgewezen.
MONOPOLIEPOSITIE In de loop van de jaren twintig werden er verschillende keren bezwaren geuit tegen de monopoliepositie van Krop binnen Publieke werken. Voor het eerst was dat in 1923, toen een slechter wordende economie de toepassing van beeldende kunst aan gebouwen bedreigde. Er werd bepleit bij de afdeling Kunstzaken van de gemeente, ook anderen dan Krop in de gelegenheid te stellen voor de gemeente te werken. Het verantwoordelijk hoofd van de afdeling Gebouwen, Allard Remco Hulshoff, stelde zich op het standpunt dat hij evenals andere architecten het recht had zelf uit te maken met welke beeldhouwer hij wilde samenwerken. In 1928 volgde opnieuw een dergelijk incident. De commissie van Bijstand voor de Kunst achtte het niet in het belang van de stad om alle sculpturen door dezelfde beeldhouwer uit te laten voeren. Men vond dit ook oneerlijk tegenover andere beeldhouwers die nooit een kans kregen. Hulshoff was van mening dat de commissie een verkeerde indruk had van de omvang van het aan Krop opgedragen werk. Deze was niet zodanig, dat de kwaliteit er onder zou lijden. Hij wees ook op de snelle uitvoering van het werk door Krop. Bovendien, en dat was wellicht de voornaamste reden, was de verstandhouding tussen de gemeente en Krop uitstekend te noemen. Ook in latere jaren zou de positie van Krop nog enige malen ter sprake komen in de gemeenteraad. In 1929 had de gemeente oog voor noodlijdende kunstenaars en liet men naast Krop nog negen andere beeldhouwers beeldhouwwerk ontwerpen voor een brug. Voor deze brug ontwierp Krop wel het belangrijkste beeld, een steigerend paard met tussen de voorbenen een klein meisje (B 82). Het is de verbeelding van ‘De onbevangenheid der mensen tegenover het leven’ en is een van de bekendste werken van Krop geworden. De andere negen beeldhouwers maakten beeldjes die zich bevinden in het plantsoen langs de waterkant. Ook aan een brug aan de Jan van Galenstraat (B 94) zouden meerdere beeldhouwers hun bijdrage leveren: naast Krop, Jaap Kaas, Jan Trapman en Hubert van Lith. Het werk van verschillende kunstenaars bleek te heterogeen om zo dicht op elkaar geplaatst te worden, vond de wethouder van Kunstzaken. In principe leek daarmee de positie van Krop veilig gesteld, maar de praktijk bleek anders.
NIEUWE ZAKELIJKHEID Langzamerhand verminderde de behoefte aan bouwbeeldhouwkunst sterk. Dit had niet alleen te maken met de verslechterende economische omstandigheden. De Amsterdamse school maakte plaats voor de bouwstijl van de Nieuwe Zakelijkheid. Na 1932 werd bouwbeeldhouwwerk niet meer toegepast en het sculptuur werd steeds meer een autonoom element bij een gebouw. Veel van deze sculpturen hebben een klassieke, strenge uitstraling. Ook de maatvoering had meer relatie tot het gebouw. Dit betekende voor Krop een ander soort opdrachten, zoals het standbeeld van Erasmus (B 89) bij de ingang van het Vossius-gymnasium.
SOVJET-UNIE Met veel andere kunstenaars keek Krop met enthousiasme naar de Russische Revolutie en de jonge Sovjet-staat. Een staat waar de arbeider het voor het zeggen zou hebben. Dat Krop geen lid van de communistische partij werd, had meer een pragmatische reden. Hij wilde zijn positie als stadsbeeldhouwer niet in gevaar brengen. Het echtpaar Krop bewoog zich echter wel in communistische kringen. Voor De Tribune maakte hij in de jaren twintig politieke houtsneden en bij het tienjarig bestaan van de Sovjet-Unie ontwierp hij een legpenning (P 5). Ook ontstond er van zijn hand een portretbuste van Lenin (V 89), die zijn verdere leven in zijn atelier pronkte. In 1935 ging Krop op uitnodiging van de WOKS (een Russische vereniging voor culturele betrekkingen met het buitenland) naar de Sovjet-Unie. De bedoeling was dat hij een maand in Moskou zou verblijven, het werden drie maanden. De bereidheid van het echtpaar Krop om inlichtingenagenten van de Sovjet-Unie van dienst te zijn, wordt gesuggereerd door Igor Cornelissen in zijn boek ‘De GPOe op de Overtoom’. Krop maakte kennis met geheim agent Ignace Reiss. Hildo en Mien Krop waren wel gesteld op deze Reiss (of Poretsky, of Meneer Ludwik) en er ontstond een vriendschappelijke relatie, die onder meer resulteerde in een indringende portretbuste van deze ‘meneer Ludwik’ (V 106). Krop gaf na de oorlog in gesprekken met de Binnenlandse Veiligheidsdienst weinig prijs over deze vriendschap. Een gepensioneerde ambtenaar van de BVD laat in het boek van Cornelissen weten: “Hildo was geen apparatsjik. Hij was politiek niet zo slim, hij was vooral een idealist. Ons idee was dat zijn vrouw Mien er veel dieper in stak.”
TWEEDE WERELDOORLOG In mei 1941 werd de discussie over de monopoliepositie van Krop voor de derde keer geopend, dit keer door de wethouder van Kunstzaken J. Smit. Deze wethouder was lid van de al voor de oorlog opgerichte Nederlandse Cultuurkring, die sympathiseerde met de gedachte van een nationalistische cultuur en die zich afzette tegen de antifascistische beweging. Door de gemeente was inmiddels besloten dat elke kunstenaar zou kunnen inschrijven op kunstwerken aan bouwwerken. Al op 20 mei 1941 werd de directeur van Publieke werken verzocht om met spoed op te geven welke opdrachten aan Krop in een zodanig stadium verkeerden, dat ze alsnog zouden kunnen worden geannuleerd. Op 10 juni antwoordde directeur De Graaf, dat Krop geen werk in voorbereiding of uitvoering had, maar dat drie opdrachten zich in een dergelijke fase bevonden, dat ze redelijkerwijs niet meer konden worden teruggedraaid. Dit betrof beeldhouwwerk aan de bruggen aan het Vondelpark (B 109), Weesperplein (B 111) en Parnassusweg (B 114). De ontslagbrief aan Krop is gedateerd 14 juli 1941.
In de Tweede Wereldoorlog waren het vooral de beeldhouwers, en dan met name de Amsterdamse leden van de NKB, die protesteerden tegen het Kultuurkamerbeleid van de Duitse bezetter. Toen begin 1942, tijdens een vergadering van de NKB enkele beeldhouwers met Duitse sympathieën, overwogen om toch maar te tekenen voor de Kultuukamer, verlieten Gerrit van der Veen, Fred Carasso, Leo Braat en Hildo Krop de bijeenkomst, waarbij penningmeester Braat de kas meenam. Het geld zou voornamelijk worden gebruikt om kunstenaars in moeilijkheden financieel te kunnen helpen. Krop werd later nog gepaaid om lid te worden van de Kultuurkamer, waarbij hem herstel van de werkverhouding en een belangrijke opdracht in het vooruitzicht werd gesteld. Krop weigerde resoluut. Hij zou nog liever weer als kok gaan werken. Gedurende de oorlog kreeg Krop alleen een paar privé-opdrachten en maakte veel vrij werk. Hoewel het bekend was dat Krop er een antifascistische mening op na hield, werd hij pas in januari 1944 opgeroepen om te worden verhoord door de Duitse politie. Hoewel van veel kanten Krop het advies kreeg om onder te duiken, meldde hij zich toch bij het hoofdkwartier van de SS in de Euterpestraat in Amsterdam. Hij werd gedurende drie uur verhoord door een Nederlander in het bijzijn van een Duits officier. Op een gegeven moment wilde men hem laten gaan, maar de ondervrager zei: ‘Toch heb ik het gevoel dat je me belazert!’ Krop, die zijn hoed al op had, zette die weer af en zei: ‘Wel, dat neem ik niet!’ Tenslotte liet men hem toch vertrekken .
NA DE OORLOG Al vrij snel na de bevrijding kwam de verbroken verhouding tussen de gemeente en Krop aan de orde. Er werd voorgesteld om eerherstel te verlenen door Krop de opdracht te geven om een beeldje te maken voor een locatie aan het Rokin (Fortuna – B 117). Het college vreesde echter dat daaruit opgemaakt zou kunnen worden dat Krop opnieuw ‘het monopolie voor de opdrachten voor de Dienst van Publieke werken zou moeten hebben’. Er werd besloten dat Krop wel de opdracht voor het beeldje aan het Rokin zou krijgen, maar dat hij niet in zijn oude positie bij Publieke werken zou terug komen. Een bezoek aan Krop van de wethouders voor Kunstzaken en Publieke Werken, in gezelschap van de stadsarchitect Hulshoff had echter tot resultaat, dat dit besluit werd teruggedraaid. Krop werd wel duidelijk gemaakt, dat ‘gezien de ontwikkeling van de Nederlandse beeldhouwkunst, dat in de toekomst ook aan andere talentvolle krachten van Gemeentewege opdrachten behooren te worden gegeven’. Krop was het hier van harte mee eens. Hij gaf bij herhaling blijk van zijn waardering voor de jonge garde. Maar toch hield hij een gevoel van teleurstelling over aan de manier waarop dit allemaal tot stand kwam. De opdracht voor het beeldje aan het Rokin ervoer hij als een doekje voor het bloeden. Zó kon hij niet ingaan op het voorstel. Hij vond dat B&W de culturele kant van de zaak verwaarloosden. Het ging niet om hem, maar om het culturele belang van zijn werk voor de stad. ‘Zelfs al wilde u de oude regeling niet weer in werking laten treden, dan had dit toch wel op een andere manier kunnen gebeuren, met althans enige waardering voor de vele werken’. Uiteindelijk herstelde de gemeente de fout. Wethouder De Roos sprak op 3 januari 1946 zijn erkenning uit over verdiensten van Krop voor de stad. Vervolgens accepteerde Krop alsnog de opdracht voor het beeldje Fortuna, het oude dienstverband ging weer in en maakte Krop opnieuw deel uit van de heropgerichte commissie voor opdrachten van beeldhouwwerk.
Na de Tweede Wereldoorlog ontstond er een golf van opdrachten voor verzets- en herdenkingsmonumenten. Een van de eerste monumenten, die Krop ontwierp, was dat voor de Nieuw Ooster (begraafplaats in Amsterdam-Watergraafsmeer) ter nagedachtenis van de achttien mannen die waren terecht gesteld na de Februaristaking in 1941. Ook ontwierp hij herdenkingsmonumenten o.a. aan de Marnixstraat in Amsterdam, Steenwijk, Kampen en Den Haag.
STADSBEELDHOUWER VAN AMSTERDAM Op 21 februari 1956 werd Krop eindelijk officieel ‘Stadsbeeldhouwer van Amsterdam’. Bij deze eretitel werd hij tevens benoemd tot adviseur van Publieke werken voor de beeldhouwkunst. Ook kreeg hij de opdracht van de gemeente een monument te ontwerpen voor de architect H.P. Berlage, dat geplaatst zou worden op het Victorieplein. Dit was een eervolle, maar zware opdracht voor de 72-jarige Krop, omdat het beeld en sokkel naar zijn mening in natuursteen uitgevoerd moest worden. Van de mogelijkheid het in brons uit te voeren, een suggestie van zijn bezorgde vrouw, wilde Krop niets weten. Het zou tien jaar duren voordat het beeld onthult zou worden (Mo 48).
LAATSTE JAREN In de eerste helft van de jaren zestig liet Krops gezondheid steeds meer te wensen over. Het auto-ongeluk dat hij eind 1963 kreeg verslechterde zijn gesteldheid behoorlijk. Maar op 26 februari 1964 was hij voldoende hersteld om de huldiging voor zijn tachtigste verjaardag in zijn geboorteplaats Steenwijk te ondergaan. Enkele maanden later volgde een uitgebreide solotentoonstelling in het Stedelijk Museum in Amsterdam.
Hildo Krop stierf in het harnas. Op 20 augustus 1970 overleed hij in zijn atelier aan de Plantage Muidergracht aan een hartaanval.
Herinnering aan Hildo Krop in zijn oude atelier aan de Plantage Muidergracht: een uitgehouwen kop en een muurschildering
De portretfoto’s van Hildo Krop komen uit het archief van het Hildo Krop Museum, Steenwijk